WIJ

Kijk, daar waren we voor een spiegel blijven staan. Op dat ogenblik zag ik alleen haar ogen.

Er kwam een idee bij me op: de mens is me toch net zo barbaars ingericht als die onzinnige ‘appartementen’ hier:

de hoofden der mensen zijn ondoorzichtig, en er zitten alleen maar piepkleine vensters daarbinnen: de ogen. 

Zij ried als het ware mijn gedachten en draaide zich om. “Wel dan, hier heeft u mijn ogen. Nou?” (Dit natuurlijk zonder woorden.)

Vóór mij bevonden zich twee akelig donkere vensters, en daarbinnen zo’n onbekend leven van een ander.

(Wij, Jevgeni Zamjatin)